heiliggesprochen [adj.]
Nominativheiliggesprochene
Akkusativheiliggesprochenen
Dativheiliggesprochenen
Genitivheiliggesprochenen
Nominativheiliggesprochene
Akkusativheiliggesprochene
Dativheiliggesprochenen
Genitivheiliggesprochenen
Nominativheiliggesprochene
Akkusativheiliggesprochene
Dativheiliggesprochenen
Genitivheiliggesprochenen
Nominativheiliggesprochenen
Akkusativheiliggesprochenen
Dativheiliggesprochenen
Genitivheiliggesprochenen
Nominativheiliggesprochener
Akkusativheiliggesprochenen
Dativheiliggesprochenen
Genitivheiliggesprochenen
Nominativheiliggesprochene
Akkusativheiliggesprochene
Dativheiliggesprochenen
Genitivheiliggesprochenen
Nominativheiliggesprochenes
Akkusativheiliggesprochenes
Dativheiliggesprochenen
Genitivheiliggesprochenen
Nominativheiliggesprochenen
Akkusativheiliggesprochenen
Dativheiliggesprochenen
Genitivheiliggesprochenen
Nominativheiliggesprochener
Akkusativheiliggesprochenen
Dativheiliggesprochenem
Genitivheiliggesprochenen
Nominativheiliggesprochene
Akkusativheiliggesprochene
Dativheiliggesprochener
Genitivheiliggesprochener
Nominativheiliggesprochenes
Akkusativheiliggesprochenes
Dativheiliggesprochenem
Genitivheiliggesprochenen
Nominativheiliggesprochene
Akkusativheiliggesprochene
Dativheiliggesprochenen
Genitivheiliggesprochener
(Pos.)heiliggesprochen
(Komp.)heiliggesprochener
(Super.)heiliggesprochenst
Outras palavras (mesmo modelo) :
verquirlt nahestehend ungut erkämpfend zurücksehnender hinpurzelnd durchladend privatisierend heranschmeißend interkulturell gewandelt fremdsprachlich heterogener großschnauzig anfordernd wirklichkeitsgetreu absattelnd pariert geboomt predigend ... (32261 words)